vrijdag 27 maart 2015

Wandeling over de Hilversumse hei.


De opdracht is: van jezelf te houden. De trein brengt me naar Baarn. Ik loop bij ‘De Generaal’ binnen voor koffie, bekend punt voor wandelaars omdat daar vaak wordt afgesproken. ‘De Generaal’ zit vol lunchgasten. Er is net een tafeltje vrij bij het raam . Niemand komt me vragen wat ik wil, dus loop ik maar naar de bar. “Waar zit u?” vraagt het meisje.  “Daar.”

Terwijl ik mijn koffie drink bekijk ik de wandelingen; vanuit Baarn zijn er twee: via landgoed Groeneveld en een tweede door de bossen naar Hollandsche Rading. Hollandsche Rading roept altijd herinneringen op aan mijn marine-tijd. De keuringen vonden plaats in Hollandsche Rading, in een gebouw met allemaal gangen die op een centraal punt bijeen kwamen, alsof vanuit dat centrale punt alles mogelijk was. Ik heb van dat gebouw nooit iets van terug kunnen vinden in het huidige Hollandsche Rading.

Ik loop door Baarn, langs de vijver met de monumentale panden, waar je je honderd jaar terug in de tijd kunt voorstellen, met dames in hoepeljurken en parasolletjes. Ik loop door de lanen van Landgoed Groenveld, langs de heuvel met de ijskelder. Ik loop snel, eigenlijk ben ik aan de late kant, ik wil niet mezelf in het donker hervinden op de Hilversumse hei.

Eigenlijk was het een impulsief besluit, deze wandeling. De ochtend begon met een afspraak bij de tandarts. Er kon me niets gebeuren bij de tandarts, dacht ik. Weliswaar had ik een tandvleesontsteking, maar die was aan het afzakken. De tandarts dacht er anders over en begon me uitvoerig in te lichten over de staat van mijn gebit. Ontstekingen als de mijne gingen zelden over: te weinig tandvlees en te weinig bot om de kies houvast te bieden. Nee, de kies is waarschijnlijk verloren.

Na de tandarts fietste ik naar het wooncentrum en ik pakte een beker gratis koffie. Ik deed mijn uiterste best niet aan die kies te denken. En aan de tandtechnicus: de ramp van zo’n los gebitje.

Ik besluit een stukje van de route af te snijden. Volgens de kaart kan ik het trekvogelpad volgen. Ik volg een brede laan met afdrukken van paardenhoeven, tot ik bij een hek kom, ik sla rechtsaf en hoop dat het hek mij niet helemaal de weg gaat versperren.. Hier staan gebouwen en huizen, beetje saai; dáárom voert de route er natuurlijk omheen.

De tandarts is zwanger. Ik vroeg haar ernaar, terwijl zij gebogen zat over mijn röntgenfoto’s. Ze zei: “Ja, het is nu niet meer te verbergen.” Toen wist ik verder niet wat ik moest zeggen. “Leuk,” zei ik maar. “Ja leuk,” echode zij, en we maakten een afspraak voor over vijf weken; er zat ook nog een gat onder een kroon dat zij moet repareren.

Ik loop langs de hei. ‘k Zou bij het Buk uit moeten komen, maar omdat ik geen koffie meer hoef laat ik het links liggen. Ik dwaal over de doodse hei tot ik bij de rand van Hilversum kom. Het is pas vier uur, nog minsten twee uur daglicht. Ik kies richting noord, terug de hei op. Het is er stil; de zon schijnt nog steeds. Er liggen grafheuveltjes in het landschap. Er is een soort depressie; verderop rusten mensen met fietsen in die laagte. De kuil is zo omvangrijk dat ik er wel een eigen plekje in kan vinden: uit de wind en in de zon eet ik mijn boterhammen en drink ik thee.

Ik kijk naar de zon met gesloten ogen. Als ik opsta voel ik me niet lekker: het zit toch niet goed met die kies.  Ik loop verder, probeer het gevoel van me af te zetten. Vanavond nog maar eens slapen met een kompres op mijn wang, wie weet helpt het toch nog.

Op station Hilversum-Noord moet ik wachten, ik leun met mijn rug tegen zo’n paal die NS daar speciaal voor dat doel heeft neergezet. Over de huizen schijnt de zon en ik kijk opnieuw in de zon, proberend er nieuwe levenskracht in te vinden.

zondag 22 maart 2015

Avondvierdaagse van 1970.


Mijn verkering is uit, uitgemaakt door het vriendje. Mijn onvoorwaardelijke trouw naar hem toe: alles kon hij: liegen, opscheppen, maar niet afbreken. Toch is mijn eerste reactie: opluchting. Ik ben blij, we zijn zo verschillend, ander ras, het paste niet, gaf zoveel problemen. Maar er ontbreekt voortaan iets: niet meer het veilige gevoel van een afspraak in de verre of minder verre toekomst, zo’n gevoel van geheim geluk dat me opeens overvalt, het weten: alles komt goed. Dat gevoel is met een telefoontje verdwenen en daarna lijkt wel of alles fout gaat.

Vrijdag.

In de middagpauze mogen wij tegenwoordig zwemmen. Onderweg naar het fort, waar wij werken, gaat mijn pump stuk. Ik trek mijn lage schoenen aan, die ik heb meegenomen voor het zwemmen. Ik zeg tegen mezelf: ”Laat de sergeant het niet zien; de schoenen passen niet bij mijn uniform, en staan onmilitair. Ik kan er wel niets aan doen, maar waarom slapende honden wakker maken?” Na de koffiepauze loopt de sergeant achter me, ze schijnt niets op te merken. Ik ben al binnen in de Gevechtscentrale, als ze me terug roept. Ik moet in de middagpauze naar boord gaan om andere schoenen te halen. Ik draai me om, antwoord niet. Ik hoor Maria het voor mij opnemen: “Maar we gaan vanmiddag naar het strand. De sergeant wil er niet van weten.

Wim heeft bizon-kit en Siets plakt de hak onder de schoen. Hij scheurt alweer een beetje als ik hem aandoe, maar als ik voorzichtig loop blijft hij wel hangen. We gaan naar het strand en het zwemmen is heerlijk. Alleen vergeet ik mijn horloge af te doen en dat moet ik nu naar de horlogemaker brengen.

 
 

Maandag.

Vanavond lopen wij de avondvierdaagse. We zijn met z’n tienen en dat is een te weinig om als groep te kunnen optreden. Het lopen valt tegen; de hele tocht doen we in looppas. Binnen de stadsgrenzen marcheren, daarbuiten uit de maat.

Dinsdag.

Het lopen vanavond valt me nog zwaarder; af en toe kan ik bijna niet meekomen: goed te merken dat ik weinig aan sport doe. Eenmaal terug aan boord ben ik zó moe. Ik neem een douche, mijn huid prikt helemaal. Ik kan niet slapen van vermoeidheid.

Woensdag.

Ik heb besloten op te houden met lopen. Margreet valt voor mij in. Van alle kanten krijg ik commentaar. Maria reageert hevig verontwaardigd. De sergeant zegt dat ze me slap vindt. Ik vraag mezelf af: ben ik slap of gewoon meer moe dan anderen?

Ik ben blij ermee te zijn gestopt: twintig kilometer! Of ontbreekt het mij nu aan wilskracht? Ik herinner me avondvierdaagse’n van de lagere school; toen was ik nooit zo moe. Siets vindt het stom. Siets is hard, brutaal en zegt wat ze denkt.

Alles loopt mis vandaag. Ik ben pijler op het grote plot, er varen een stuk of acht schepen in de omgeving, en een paar ongeïdenficeerde doelen. Ik houd ze niet uitelkaar, telkens raak ik de lijnen kwijt. En opeens is het hele scherm vol contacten. Crisis situatie, iedereen roept, stelt vragen. Een officier legt mij heel vriendelijk uit dat ik hem de zeesituatie moet kunnen voorleggen, niet hij mij. Ik doe mijn best maar het lukt niet.

Nu is het avond en ik zit aan boord, doodsbang voor vragen: “waarom ga jij niet lopen?” Iedereen is vrolijk; ik voel me ellendig.

Donderdag.

Voor vandaag zijn geen oefeningen gepland. Een officier geeft mij typewerk te doen; een nieuwe oefening moet worden uitgetypt en op stencil gezet. Ik doe dat liever dan schoonschippen; niet omdat ik voor schoonmaken te lui ben, maar omdat je nooit weet wat je moet doen. De helft van de tijd zit je te wachten tot het achtste lesuur wordt omgeroepen en daarmee einde werkzaamheden.

Vanavond ga ik samen met Ida de avondvierdaagse binnen halen. Tenminste ik denk dat het ons plan is; als ik tegen negenen boven kom blijkt zij allang weg te zijn samen met Tine Scheurbuik. Ergens ben ik blij, ik had toch geen zin.

Vrijdag.

Ik ben zo moe vanavond. Ik lig op mijn bed om bij te komen, maar de moeheid gaat niet weg. Tenslotte prop ik mijn kleren in de kast en loop naar de bushalte voor een weekend naar mijn ouders. Het is zo warm en ik voel me zo loom.

Zaterdag.

Voor ’t eerst van mijn leven – ik ben negentien- vind ik het lekker languit in’t zand  in de warme zon te liggen. Mijn maag doet pijn, maar de broeiende zon doet goed, geloof ik, zodat ik me ’s avonds niet meer zo ziek voel.

Moeder vraagt nooit naar mijn verkering en ik zeg niets. Mijn zusje vroeg laatst en toen heb ik het verteld. Ook tegenover oma, die bij ons in huis woont omdat ze een beetje dement is, heb ik me uitgelaten. Had ik beter niet kunnen doen, want op de meest omgelegen ogenblikken vraagt ze er naar.

Vannacht droomde ik: ik was op de hooimijt, toen kwamen buitenlandse matrozen. Eentje pakte me vast en trok me dicht tegen zich aan tot zijn lippen de mijne raakten. Toen vroeg hij me welke task unit het konvooi naar het fort zal brengen. Zo’n bizarre droom!

Anderhalve week gaat voorbij en ik ga vroeg naar bed met een keelontsteking. Nog twee dagen later ga ik naar de dokter.

Vrijdag.

Eerst durfde ik niet naar de dokter want ik ben er niet eerder geweest. Mijn keel zit vol witte plekken. De dokter vloekt van schrik als hij in mijn keel kijkt. Gewoonlijk, zegt hij, is hij boos omdat mensen voor niets bij hem komen, maar nu, zegt hij, is hij ook een beetje boos op mij, omdat ik zolang gewacht heb. Hij stuurt me naar het laboratorium, waar ze bloed en urine afnemen en ook wat van het witte spul in mijn keel. Terug op de Medische post ga ik zitten wachten, de sfeer is er als overal bij de Marine: druk heeft men het niet. Ook de dokter kan het op  zijn slofjes af. Hij komt een keer voorbij: “Vrouwen, vrouwen,” merkt hij gemelijk op, “ja, dat is niet alleen hier zo hoor. Ze kunnen niet eens goeie koffie zetten.”

Ik krijg een penicillinespuit. De dokter belt naar boord om mijn ziektegeval te melden. Dan vertelt hij me dat ik angina heb en misschien de ziekte van Pfeiffer.  Ik mag naar huis en dan moet ik naar bed. Ik krijg pillen en kan gaan. Aan boord ga ik me melden bij de Eerste officier; zij is inmiddels op de hoogte. Ik kleed me om in burger en verlaat het schip; wat is die tas zwaar!

Onderweg bel ik moeder; zij is op de hoogte gebracht, door de dokter. Bovendien heeft hij haar verteld dat ik geen vet mag eten. De ziekte van Pfeiffer is een ontsteking aan de lymfeklieren. Die regelen de galtoevoer en gal is nodig voor de vertering van vet. Het is me nu duidelijk.

Thuis is een verbouwing gaande; we wonen en slapen in de stal. Het verblijf in bed in de donkere stal verveelt me al gauw. Na een paar dagen rust voel ik me kiplekker; trek mijn bikini aan en ga buiten in de zon liggen. Moeder protesteert in de veronderstelling dat ik rond ga lopen. Maar ik hou het uit: vier weken verplichte rust in de zon.



vrijdag 13 maart 2015

Wandeling naar de Blauwe Kamer.


Als een dikke pannenkoek ligt de Grebbeberg op het land waar de Neder-Rijn langs slingert. Bovenop de berg een militaire begraafplaats met daarnaast een parkeerplaats. Op die parkeerplaats zet de wandelbegeleider de auto neer. Uit de kofferbak haalt hij thermosflessen met koffie en een trommel koek. We drinken onze koffie als een tweede auto naast de onze parkeert; de inzittenden rollen eruit.

“De koffie is op,” roep ik. Ze grijpen naar de koektrommel om de laatste speculaasjes te bemachtigen. Begroetingen, uitwisselingen van nieuwtjes; de wandelbegeleider introduceert de wandeling. We gaan het Nude-pad volgen, een route gemarkeerd met rode klompjes.

Met een medewandelaarster raak ik in gesprek; we zagen elkaar een tijdje niet. Ze vertelt over de strekoefeningen die ze na de wandeling of tijdens pauzes uitvoert. De oefeningen helpen de pijn in haar benen te verminderen. Ik vertel over het gevoelige plekje in mijn knie en hoe ik me plotseling erge zorgen ging maken. Wat te doen? De knie ontzien bij het klimmen, voedingssupplementen slikken… ? Opeens was de gevoeligheid over en dat zonder een dokter te hebben geraadpleegd. Mijn gesprekspartner refereert naar een vriendin met pijn in haar knieën. Zij ging wel naar de dokter; er werden foto’s gemaakt en ze kreeg een nieuwe knie. Ja hallo! Zover ben ik nog niet.

De zon schijnt en wij kijken uit over de weiden, hazelaarkatjes bloeien in lange trossen. De route voert ons langs asfalt met bomen omzoomd. Bij de opgang naar een erf wacht de wandelbegeleider. Willen we koffie? Alweer? We dronken nog niet zo lang geleden koffie. Maar dit is bijzonder; geen horeca.

We laten ons verrassen ; even later zitten we in de serre, stoelen worden aangedragen door de gastvrouw, blad met koffie, thee en koek op tafel. We pakken onze boterhammen erbij, hier mag het. Ze doet het voor gehandicapten; onze bijdrage minus haar kosten komen in het klompje op de tafel. Op het toilet hangt een poster: ‘rustpunt.nu’. Haar man komt erbij; hij liep al 16 keer de Nijmeegse vierdaagse, zijn medailles kunnen we bewonderen in de gang, op weg naar het toilet.

Als we vertrekken neemt hij ons op de foto bij het bord ‘rustpunt’, we zijn de eerste wandelgroep dit  jaar voor wie ze koffie schenken.  Nog wat advies over de route: de volgende afslag gaat door een omgeploegd weiland, beter is het voetpad even verderop te nemen, dan komen we langs een boerderij die ‘lammetjesdag’ heeft. De’ lammetjesdag’ heft intree, we lopen er voorbij.

Even voor Wageningen nemen we de afslag naar Nude. Wageningen roept herinneringen op. Ik loop nu alleen; zo voel ik mij het beste: binnen de veiligheid van de groep maar alleen. De ouders van mijn eerste vriendje woonden in Wageningen. We ontmoetten elkaar in Den Helder waar we allebei in dienst waren bij de Marine. Omdat mijn ouders in het noorden woonden, reisden we veel om elkaar te zien, -tot hij het uitmaakte. Ik was er heel verdrietig om; dat verdriet ging niet over maar veranderde in woede. Een woede die ik tot op de dag van vandaag niet helemaal kwijt ben.

Lopend tegen de Grebbedijk op stel ik me voor dat ik hem opnieuw zou ontmoeten, nadat 40 jaar zijn voorbij gegaan. Zoals geliefden elkaar ontmoeten in het programma ‘Memories’. Als ik hem zou omhelzen, zou het weer zijn als toen, dat vertrouwde gevoel van bij iemand horen? Helemaal uit mezelf zou ik het niet kunnen, er moet een tussenpersoon zijn. Daar heb je het weer: dat gevoel van in de steek gelaten worden.

Dat lichamelijk aangetrokken voelen heb ik daarna met niemand meer gevoeld. Kende ik hem tijdens een voorgaand bestaan, kwam daar de aantrekkingskracht vandaan? Vorige levens en herinneringen eraan zijn nooit ver weg. Terwijl ik houvast zoek voor mijn wandelschoenen tussen graspollen op de talud van de Grebbedijk, en in de vroege voorjaarszon, lijkt alles wat gebeurde ver weg en tegelijk zo dichtbij.

We bereiken onze tweede koffiepauze: de Blauwe Kamer. Omdat ik al zoveel koffie dronk bestel ik soep. De soep is gevuld en wordt vergezeld door roggebrood met katenspek, meer een kleine maaltijd. De wandelbegeleider wil nu onze bijdragen incasseren. De banken besloten de dat automatisch afschrijven voor verenigingen en clubs niet meer is toegestaan. We mopperen op de banken die zoveel macht hebben die ons dwingen contant te betalen.

Men wil vertrekken, maar ik heb mijn soep nog niet op. Na het horeca-bezoek slaan we tot mijn teleurstelling niet de weg in naar het natuurgebied de Blauwe Kamer, maar we lopen terug, langs de oude steenfabriek naar de Grebbedijk. De begeleider loopt voorop en ik achteraan, te ver achterop om invloed te kunnen uitoefenen.

Naast ons rijst de Grebbeberg op; ik wacht op de wandelaarster met de zere benen. Zwijgend volgen we het pad tot bij de trap naar boven; 50 meter hoog en 260 treden, staat geschreven op de grond. Dat is 130 treden per knie; ik ga mijn knie uitproberen. Ik voel niets aan de knie, maar de gevoeligheid komt pas later. Boven aangekomen halen we boterhammen en flesjes water tevoorschijn. We kijken uit over de Beneden-Rijn en het land achter de dijk. Nog een stukje door het bos en we zijn terug bij de erebegraafplaats, waar bijna alle militairen zijn gesneuveld in mei 1940. Zo constateer ik als ik een rondje maak.

Op weg naar huis kiest de begeleider in Amsterdam de verkeerde afrit van de ringweg; hij moppert. Als ik op de fiets de stad doorkruis erger ik me ook aan het verkeer. Nu leun ik tegen de achterbank en kijk naar de krokussen in bloei op de rotonde langs de Amstelveense weg. Het kan me niet schelen hoe lang de rit naar huis duurt.

donderdag 5 maart 2015

Wandeling met Joost naar de stuwdam van Zapora.


Een jaar ging voorbij en weer bevind ik me in Polen op de Jacobs pelgrimsroute met de groep die voornamelijk bestaat uit mensen uit het onderwijs. Begeleiding hebben we niet op deze tocht, de begeleidster van vorig jaar heeft afgehaakt. We hebben de rivier de Bobr gevolgd door het bos, naakt gezwommen in een zijstroompje en nu bevinden we ons in een open stuk veld.

Hoewel thermometer ’s ochtends bij vertrek 20° C wees, is die opgelopen naar 29. De zon brandt boven onze hoofden, op de open weg. Er is discussie over de te volgen route, de route markeringen zijn niet duidelijk. Linksaf voert naar het dorp waar we zullen overnachten, maar daarvoor is het nog te vroeg. We willen naar de stuwdam, waar ons een terras langs het water is beloofd. In een land zo weinig gezegend met terrasjes moet je de kansen benutten. Omdat we niet tot een beslissing kunnen komen waar op de kaart we precies zitten, nemen we een rustpauze onder een boom.



In het plaatsje Pokrzywnik bevindt zich onze overnachtingsplek. Het blijkt een groot huis met een bordje ‘Soltys’ erop. Dat betekent dat de burgemeester van het dorp hier woont. Het is Aneta en zij is ook onze gastvrouw, zij runt een B. en B. samen met haar man Stefan. Het huis is door  Stefan ingericht in boerenstijl door gebruik te maken van hout dat hij in het schuurtje bij het huis vond, en getuigt van liefde voor materialen.

Buiten staat een oude houten tafel gedekt voor de avondmaaltijd; de groente komt eigen tuin en is verwerkt in een vegetarische lasagne van spinazie door Aneta. De tafel ziet er prachtig uit met de witte kanten vliegenbeschermers over de salade en Exota flessen met water en een muntblaadje erin. - Exota, dat is lang geleden. -  We hebben geluk dat we hier mogen logeren. Deze plek is gewild en meestal neemt men geen passanten  zoals wij, maar logees die langer blijven, zo vernemen wij.

Joost wil na het avondeten de wandeling naar de stuwdam van Zapora alsnog gaan doen. Het zit hem dwars dat we de juiste route niet vonden. Hij vindt het tegelijk een goede gelegenheid de GPS op zijn mobiel uit te testen. Die wil hij volgend jaar gebruiken voor zijn plan de ‘camino’  te gaan lopen. Ik voel wel wat voor een avondwandeling. We gaan op pad en beginnen dezelfde weg terug te lopen waar langs wij kwamen tot we, tussen de bomen door het water van het meer in de diepte zien liggen. Nog verder lopen we langs het meer en tot we de stuwdam bereiken.

De gebouwen bij de stuwdam zien eruit als daterend uit de jaren 20 van de vorige eeuw. De stuwdam werd gebouwd in 1912 en heeft pas zij 100-jarig bestaan gevierd, dat klopt dus wel.  We steken de dam over en ontdekken het terras dat ons was beloofd. Het is klein en verlaten en nu de avond valt.

We moeten in het bos aan de overkant de schelpen-markering vinden die terugvoert naar ons overnachtingsdorp.  Joost betrekt enkele bewoners erbij en zij gebaren. We volgen de weg waar een schelp-afbeelding op een boom staat, maar erg verbleekt. Is de route soms verlegd? We gaan terug en opnieuw proberen we de goede markering te vinden.

We lopen langs het water en door het bos; een smal pad met bomen tussen ons en het water;  het duister begint te vallen. “Zou dit echt de route zijn die mensen vroeger ook liepen?” vraag ik me af, terwijl ik Joost volg. Zo’n smal pad door het bos, het gevaar van beroving zal vroeger veel groter zijn geweest? Het pad ziet er weinig belopen uit en we raken het kwijt. Joost verkiest richting Pilchowice te lopen, een ander dorp. Waarom weet ik niet,  Joost heeft de navigatie apparatuur; ik kan niet anders dan volgen.

Eerder op de dag zagen wij een onweerslucht; blijkbaar is hier de regen gevallen, want er staan plassen op het pad en de weg is modderig. Om mijn schoenen te sparen probeer ik door de grazige berm mijn weg te zoeken. Joost loopt door en verdwijnt uit het zicht; ik ben alleen in het bos. Als ik de bocht rond zie ik net zijn witte overhemd schemeren tussen het groen.

We moeten nu naar het westen, een karrespoor volgen. De schelpen zijn we weer kwijtgeraakt. Het karrespoor verandert ongemerkt in een enkel spoor. Joost loopt ferm door; vanwege zijn nachtblindheid beweert hij later.

Het pad loopt dood. Joost stelt voor door de begroeiing naar boven te klimmen; daar gloort licht tussen de bomen. Of ik het ermee eens ben, wil hij weten. Ik klauter op handen en voeten, zo steil is de helling, zoek houvast aan de boomwortels. Joost is al boven, roept dat hij aan de rand van een weiland staat en huizen ziet.

“Is het wel het goede dorp?” wil ik weten. Ik herinner me eerdere keer dat Joost zo zeker van zichzelf mij naar de verkeerde plek bracht. “Ja, wat dacht je.” Zijn GPS heeft ons immers de weg gewezen. We lopen door iemands moestuin en stuiten op leden van onze groep die een avondwandelingetje maken.

We douchen het vuil van onze benen; de vrouw van Joost brengt een aftreksel van de weegbree tegen het prikken van de brandnetelsteken, opgelopen door het lopen door begroeiing. Als het licht op onze zolder uit is gaan de ramen open om een verkoelend briesje binnen te laten na de hitte van de dag. Ik lig onder een katoenen sprei, probeer te slapen. Buiten begint het te bliksemen; gek genoeg zonder donderslagen: bliksemschichten van de ene wolk naar de andere. De wind trekt aan en de bomen ruisen. Regen begint te vallen en ik zie mijn kamergenote naar het raam sluipen. Ik vind het jammer, met het raam dicht valt een deel van het tumult buiten weg. Een flinke donderslag wekt de bewoners die nog niet wakker waren; dan trekt het onweer verder.

De volgende ochtend blijken zowel het water als de elektriciteit ontregeld door het onweer.  Toch staat er ontbijt voor ons, klaargemaakt door Stefan: allerlei soorten kaas, tomaten uit eigen tuin, pannenkoeken, jam gemaakt zonder gebruik van suiker – waarom wordt jam niet altijd zo gemaakt?

Oud, door de Duitsers gebouwd huis met gevel van leisteen.


We haken een gesprek aan met Stefan. We vernemen dat het huis is gerenoveerd in 2008; Stefan heeft er zelf aan gewerkt: de houten kasten, prachtige keukentafel, de omlijstingen van de baden van oud hout… Hij vertelt dat hij officieel boer is, zo kan hij vijf gastenkamers hebben en toch geen belasting hoeven betalen. In geval van controle zal hij ons opvoeren als familieleden.

Zijn ondertoon klinkt vermoeid, alsof hij diep in zijn hart naar heel andere dingen verlangt. Maar zij moeten sparen voor het nieuwe terras dat in aanbouw is. Elke dag hebben ze gasten en vanavond moet er een diner voor 8 personen worden geserveerd en dat zonder behulp van elektriciteit en water. Gelukkig, besluit hij, zijn Aneta en hij het altijd eens over de inrichting van het huis.

Naast het kerkje liggen restanten van graven uit de Duitse tijd. Bij de ingang heeft men een nieuw monument geplaatst om de Duitse overledenen te gedenken. Telkens hetzelfde verhaal: de mensen die hier wonen komen van elders, moesten na de tweede wereldoorlog gedwongen verhuizen, er vond een volksverhuizing plaats. Ook de familie van Stefan raakte verstrooid.

De lucht is bewolkt, als we vertrekken, maar snel breekt de zon door en het wordt heet. Hier en daar staan plassen op de wegen van het onweer van gisteravond. Vanwege het waterleidingprobleem hebben we onze flesjes niet kunnen vullen. We zijn dringend op zoek naar een ‘sklep’ om onze watervoorraad aan te vullen. In het volgende dorp moet er, volgens ons boekje een zijn. Kan ook zijn dat de ‘sklep’ inmiddels failliet is, want we vinden geen ‘sklep’.  Wij informeren bij een paar oudere  mensen die voor hun huis zitten. Zij komen met een grote plastic fles bronwater en een trechtertje.

Zo hebben wij water voor onze tocht en zij krijgen tien zloti van ons, waarvoor ze wel twee grote plastic flessen terug kunnen kopen.