zondag 22 maart 2015

Avondvierdaagse van 1970.


Mijn verkering is uit, uitgemaakt door het vriendje. Mijn onvoorwaardelijke trouw naar hem toe: alles kon hij: liegen, opscheppen, maar niet afbreken. Toch is mijn eerste reactie: opluchting. Ik ben blij, we zijn zo verschillend, ander ras, het paste niet, gaf zoveel problemen. Maar er ontbreekt voortaan iets: niet meer het veilige gevoel van een afspraak in de verre of minder verre toekomst, zo’n gevoel van geheim geluk dat me opeens overvalt, het weten: alles komt goed. Dat gevoel is met een telefoontje verdwenen en daarna lijkt wel of alles fout gaat.

Vrijdag.

In de middagpauze mogen wij tegenwoordig zwemmen. Onderweg naar het fort, waar wij werken, gaat mijn pump stuk. Ik trek mijn lage schoenen aan, die ik heb meegenomen voor het zwemmen. Ik zeg tegen mezelf: ”Laat de sergeant het niet zien; de schoenen passen niet bij mijn uniform, en staan onmilitair. Ik kan er wel niets aan doen, maar waarom slapende honden wakker maken?” Na de koffiepauze loopt de sergeant achter me, ze schijnt niets op te merken. Ik ben al binnen in de Gevechtscentrale, als ze me terug roept. Ik moet in de middagpauze naar boord gaan om andere schoenen te halen. Ik draai me om, antwoord niet. Ik hoor Maria het voor mij opnemen: “Maar we gaan vanmiddag naar het strand. De sergeant wil er niet van weten.

Wim heeft bizon-kit en Siets plakt de hak onder de schoen. Hij scheurt alweer een beetje als ik hem aandoe, maar als ik voorzichtig loop blijft hij wel hangen. We gaan naar het strand en het zwemmen is heerlijk. Alleen vergeet ik mijn horloge af te doen en dat moet ik nu naar de horlogemaker brengen.

 
 

Maandag.

Vanavond lopen wij de avondvierdaagse. We zijn met z’n tienen en dat is een te weinig om als groep te kunnen optreden. Het lopen valt tegen; de hele tocht doen we in looppas. Binnen de stadsgrenzen marcheren, daarbuiten uit de maat.

Dinsdag.

Het lopen vanavond valt me nog zwaarder; af en toe kan ik bijna niet meekomen: goed te merken dat ik weinig aan sport doe. Eenmaal terug aan boord ben ik zó moe. Ik neem een douche, mijn huid prikt helemaal. Ik kan niet slapen van vermoeidheid.

Woensdag.

Ik heb besloten op te houden met lopen. Margreet valt voor mij in. Van alle kanten krijg ik commentaar. Maria reageert hevig verontwaardigd. De sergeant zegt dat ze me slap vindt. Ik vraag mezelf af: ben ik slap of gewoon meer moe dan anderen?

Ik ben blij ermee te zijn gestopt: twintig kilometer! Of ontbreekt het mij nu aan wilskracht? Ik herinner me avondvierdaagse’n van de lagere school; toen was ik nooit zo moe. Siets vindt het stom. Siets is hard, brutaal en zegt wat ze denkt.

Alles loopt mis vandaag. Ik ben pijler op het grote plot, er varen een stuk of acht schepen in de omgeving, en een paar ongeïdenficeerde doelen. Ik houd ze niet uitelkaar, telkens raak ik de lijnen kwijt. En opeens is het hele scherm vol contacten. Crisis situatie, iedereen roept, stelt vragen. Een officier legt mij heel vriendelijk uit dat ik hem de zeesituatie moet kunnen voorleggen, niet hij mij. Ik doe mijn best maar het lukt niet.

Nu is het avond en ik zit aan boord, doodsbang voor vragen: “waarom ga jij niet lopen?” Iedereen is vrolijk; ik voel me ellendig.

Donderdag.

Voor vandaag zijn geen oefeningen gepland. Een officier geeft mij typewerk te doen; een nieuwe oefening moet worden uitgetypt en op stencil gezet. Ik doe dat liever dan schoonschippen; niet omdat ik voor schoonmaken te lui ben, maar omdat je nooit weet wat je moet doen. De helft van de tijd zit je te wachten tot het achtste lesuur wordt omgeroepen en daarmee einde werkzaamheden.

Vanavond ga ik samen met Ida de avondvierdaagse binnen halen. Tenminste ik denk dat het ons plan is; als ik tegen negenen boven kom blijkt zij allang weg te zijn samen met Tine Scheurbuik. Ergens ben ik blij, ik had toch geen zin.

Vrijdag.

Ik ben zo moe vanavond. Ik lig op mijn bed om bij te komen, maar de moeheid gaat niet weg. Tenslotte prop ik mijn kleren in de kast en loop naar de bushalte voor een weekend naar mijn ouders. Het is zo warm en ik voel me zo loom.

Zaterdag.

Voor ’t eerst van mijn leven – ik ben negentien- vind ik het lekker languit in’t zand  in de warme zon te liggen. Mijn maag doet pijn, maar de broeiende zon doet goed, geloof ik, zodat ik me ’s avonds niet meer zo ziek voel.

Moeder vraagt nooit naar mijn verkering en ik zeg niets. Mijn zusje vroeg laatst en toen heb ik het verteld. Ook tegenover oma, die bij ons in huis woont omdat ze een beetje dement is, heb ik me uitgelaten. Had ik beter niet kunnen doen, want op de meest omgelegen ogenblikken vraagt ze er naar.

Vannacht droomde ik: ik was op de hooimijt, toen kwamen buitenlandse matrozen. Eentje pakte me vast en trok me dicht tegen zich aan tot zijn lippen de mijne raakten. Toen vroeg hij me welke task unit het konvooi naar het fort zal brengen. Zo’n bizarre droom!

Anderhalve week gaat voorbij en ik ga vroeg naar bed met een keelontsteking. Nog twee dagen later ga ik naar de dokter.

Vrijdag.

Eerst durfde ik niet naar de dokter want ik ben er niet eerder geweest. Mijn keel zit vol witte plekken. De dokter vloekt van schrik als hij in mijn keel kijkt. Gewoonlijk, zegt hij, is hij boos omdat mensen voor niets bij hem komen, maar nu, zegt hij, is hij ook een beetje boos op mij, omdat ik zolang gewacht heb. Hij stuurt me naar het laboratorium, waar ze bloed en urine afnemen en ook wat van het witte spul in mijn keel. Terug op de Medische post ga ik zitten wachten, de sfeer is er als overal bij de Marine: druk heeft men het niet. Ook de dokter kan het op  zijn slofjes af. Hij komt een keer voorbij: “Vrouwen, vrouwen,” merkt hij gemelijk op, “ja, dat is niet alleen hier zo hoor. Ze kunnen niet eens goeie koffie zetten.”

Ik krijg een penicillinespuit. De dokter belt naar boord om mijn ziektegeval te melden. Dan vertelt hij me dat ik angina heb en misschien de ziekte van Pfeiffer.  Ik mag naar huis en dan moet ik naar bed. Ik krijg pillen en kan gaan. Aan boord ga ik me melden bij de Eerste officier; zij is inmiddels op de hoogte. Ik kleed me om in burger en verlaat het schip; wat is die tas zwaar!

Onderweg bel ik moeder; zij is op de hoogte gebracht, door de dokter. Bovendien heeft hij haar verteld dat ik geen vet mag eten. De ziekte van Pfeiffer is een ontsteking aan de lymfeklieren. Die regelen de galtoevoer en gal is nodig voor de vertering van vet. Het is me nu duidelijk.

Thuis is een verbouwing gaande; we wonen en slapen in de stal. Het verblijf in bed in de donkere stal verveelt me al gauw. Na een paar dagen rust voel ik me kiplekker; trek mijn bikini aan en ga buiten in de zon liggen. Moeder protesteert in de veronderstelling dat ik rond ga lopen. Maar ik hou het uit: vier weken verplichte rust in de zon.



Geen opmerkingen:

Een reactie posten