Het is 1993 op
een wandelvakantie in Wales. Een beklimming van Mount Snowdon, de hoogste berg
van Wales, 1.085 meter hoog is in het programma opgenomen. Omdat de
weerssituatie in het gebied nogal onstabiel kan zijn is het programma zo
opgebouwd dat met een rondtrekkende beweging om de berg wordt heengetrokken met
overnachtingen in jeugdherbergen aan de voet. Op die manier bestaan meerdere
kansen een gunstige dag voor de beklimming te treffen. Zaterdag 7 augustus was
de laatste mogelijkheid Mount Snowdon te beklimmen.
Onze laatste wandeldag begint volgens het programma met een
stevige klauterpartij. We beginnen met hetzelfde weggetje waarlangs we de dag
ervoor naar beneden kwamen. Het bruggetje met het watervalletje, waar we foto’s
namen steken we over. We lopen langs de oever van Llyn Bochlwyd naar de Devil’s
Kitchen, een waaier van puin waar een pad doorheen loopt. Het is stevig klimmen
op de vroege ochtend. We nemen foto’s van de klimpartij; het uitzicht is nog
goed.
Devil's Kitchen met de duivels ernaast.
Bijna boven houden we pauze, uit de wind. We kleden ons
beter aan, want de wind komt over de rotsen aanwaaien en ijle mistflarden
drijven erin mee. Spoedig zitten we midden in de mist. We klimmen naar de top
van Y Garn (946 m). Op de top is een vlakke plek uitgespaard met stenen erom
heen. We vormen in een cirkel en eten een boterham. Anderen die de top bereiken
kunnen er niet meer bij. Er zijn drie Welshe jongens die bananen en chocola bij
zich hebben. Ze pauzeren om extra kleren aan te trekken. Er zijn er twee die in
korte broekjes en t-shirt de berg oprennen; één ervan heeft een hond bij zich.
Lunch op de
top van Y Garn.
We dalen af en
vervolgen onze weg. De regenjassen gaan aan, want de mist gaat over in
motregen.. Nog steeds komen we mensen tegen; we stappen van het pad af om hen
te laten passeren en zij bedanken ons.
Ergens gaat het mis. Later wordt gezegd dat we boven hadden
moeten blijven, i.p.d. zijn we naar beneden afgezakt. Het pad waarop we lopen
wordt smaller en smaller. Meer geschikt voor schapenpootjes dan voor onze
bergschoenen. Sommige stukken zijn zo moeilijk dat er nauwelijks ruimte is je
voeten neer te zetten. En dan is er die steile helling naast je. En de mist die
al het zicht beneemt. Tenslotte moeten we tot de conclusie komen: we moeten
terug.
We draaien om en omdat ik achteraan liep, loop ik nu voorop.
Eerder liep ik achter degene die voor me liep, nu moet ik verder kijken. Ik zie
de steile helling met nauwelijks ruimte om te lopen en het schiet door me heen:
“waar zijn we mee bezig?”
De wandelbegeleider komt naar voren en neemt het over.
Spoedig wordt het pad iets beter. Tot we tegen de helling op kunnen lopen,
omhoog naar het pad dat we oorspronkelijk hadden moeten nemen. Het leidt omhoog
en dat klopt ook volgens de kaart. Bij de volgende top raken we weer het pad
kwijt en beginnen we te klimmen over grote rotsblokken. Vlak onder ons worden de
omtrekken van een meer zichtbaar in de mist.
We moeten steeds op elkaar wachten zodat niemand achter zal
blijven in de mist. We klimmen verder. Terwijl ik klim is het of ik mijn
lichaam verlaat en van een afstandje toekijk hoe het verder klimt, zorgvuldig
de afstand schattend van de ene steen naar de andere en voelend naar steun en
zoekend naar balans. Mijn lichaam kan alles zelf; ik ben niet nodig. Tegelijk
weet ik heel zeker dat ik dit klimmen alleen doe omdat ik het zelf wil, niet
omdat de begeleider deze weg gekozen heeft. Ik lééf op deze mistige dag op een
berghelling zonder pad in Wales.
Soms is er iets dat op een pad lijkt, maar tien meter verder
houdt het ineens op. Er moet een pad naar rechts verschijnen, maar dat komt
niet. De begeleider weet niet precies waar we zitten, hij besluit dat we op
kompas moeten afdalen. Het terrein wordt iets gemakkelijker begaanbaar. De
grote rotsblokken houden op, hier is begroeiing met ertussen beekjes. Het water
begint door onze schoenen te sijpelen.
We stuiten op een schapenafrastering. Die is zo hecht
gemaakt en zo hoog dat we er niet over kunnen. We moeten kiezen. De begeleider
kiest voor links. Ergens beneden ons moet een leisteengroeve liggen, waarvan de
wanden steil afgegraven zijn, daar zullen we niet kunnen afdalen. De begeleider
probeert de ligging van de mijn te bepalen en besluit dat we toch beter naar
rechts langs het hek kunnen lopen.
Niet lang erna stuiten we op een tweede afrastering die
bergopwaarts gaat. Er zit niets anders op dan terug te lopen naar het gedeelte
van de afrastering dat op de grond ligt en waar we over heen kunnen stappen. We
blijken boven de mijn te zitten. De oude rails liggen er nog. Overal liggen
wissels, ertussen groeien roze sterretjes steenbreek. De rails blijken dood te
lopen bij een steile wand naar beneden. We besluiten af te dalen over het
mijnafval dat in grote bergen verspreid ligt. Af en toe komt van beneden het
geluid van een auto of een brommer. Daar moet een weg lopen; we kunnen er niet ver
vanaf zijn.
Een wandelaarster heeft een pijnlijke knie opgelopen, op
haar moeten we steeds wachten. Terwijl we bezig zijn trekken ineens de
mistflarden uiteen en daar ligt het dal. Beneden ons nog een stuk helling wat
niet helemaal te overzien is. We moeten gewoon maar verder worstelen. Na de
blik op het dal sluiten de wolken zich weer en de mist wordt zelfs een lichte
motregen.
Eindelijk verschijnt er een pad tussen de varens. We komen
bij hekken en een huisje waar de wandelbegeleider naar binnen gaat om te vragen
of ze telefoon hebben. De bewoners verwijzen hem naar een telefooncel 100 meter
verder aan de weg naar Llanberis. De begeleider belt onze kok/chauffeur die met
het eten wacht n de jeugdherberg.
Allemaal zijn we moe maar nog uit één stuk. De chauffeur
stopt ons met z’n dertienen in het busje en rijdt naar de jeugdherberg, waar we
bekomen van onze barre tocht met een kopje thee.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten